Het geldend maken van het recht op een WW-uitkering
Het geldend maken van het recht op een WW-uitkering
Samenvatting
Dit onderzoeksrapport gaat over de vraag: 'Wanneer, in hoeverre en onder welke voorwaarden kan het recht op een WW- uitkering geldend worden gemaakt, in het geval er middels beëindiging met wederzijds goedvinden of middels ontbinding door de kantonrechter tot ontslag wordt gekomen?' Na een paar inleidende hoofdstukken over de ontstaansgeschiedenis van de Werkloosheidswet (WW) en over het recht op een WW-uitkering is er in het onderzoek gekeken naar de voorwaarden, waaraan een werkloze werknemer moet voldoen om zijn recht op een WW-uitkering geldend te kunnen maken. Hierbij is ingezoomd op de in artikel 24 lid 1 sub a WW opgenomen verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden. Het onderzoek wijst uit dat voor de ontslagpraktijk "het moeten voorkomen verwijtbaar werkloos te worden" de belangrijkste verplichting is, waaraan de werknemer moet voldoen. Deze verplichting uit artikel 24 lid 1 sub a WW is uitgewerkt in artikel 24 lid 2 WW. Daarin is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden, indien er;
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
Voor de beantwoording van de vraag of de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden, moet er bij een ontslag op initiatief van de werkgever worden gekeken naar de a-grond. Heeft de werknemer zelf het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst genomen, dan moet er worden getoetst aan de b-grond. Uit het onderzoek blijkt dat het bij het vraagstuk van de verwijtbare werkloosheid niet uitmaakt of de arbeidsovereenkomst is beëindigd met wederzijds goedvinden of door een ontbindingsbesluit van de kantonrechter. Voor het vaststellen van verwijtbare werkloosheid is bepalend wie het initiatief genomen heeft. Heeft de werkgever het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst genomen, dan wordt de werknemer in beginsel niet als verwijtbaar werkloos aangemerkt, tenzij er een arbeidsrechtelijke dringende reden is, terzake waarvan de werknemer een verwijt kan worden gemaakt. Neemt de werknemer het initiatief tot beëindiging, dan is hij in beginsel verwijtbaar werkloos, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden, die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Wanneer de werknemer zelf ontslag neemt, moet hij dus een goede reden hebben om zijn recht op een WW-uitkering geldend te kunnen maken.
Organisatie | Avans Hogeschool |
Partner | Santi advocaten |
Datum | 2012-01 |
Type | Bachelor |
Taal | Nederlands |