Jurisprudentieoverzicht gewijzigde Wsnp
Jurisprudentieoverzicht gewijzigde Wsnp
Samenvatting
De Wsnp is op 1 december 1998 ingevoerd. Sinds de invoering van de Wsnp is het aantal gestarte wettelijke schuldsaneringsregelingen gestegen. In het gehele jaar 2008 is het aantal gestarte wettelijke schuldsaneringsregeling met 39% gedaald. De daling is wellicht (onder andere) het gevolg van een wetswijziging die per 1 januari 2008 van kracht is geworden. Het is echter onduidelijk welke juridische ontwikkelingen er plaats hebben gevonden in het kader van de Wsnp. Het is onder andere onduidelijk op welke wijze de rechtspraak invulling geeft aan de wetswijzigingen.
In opdracht van de Raad voor Rechtsbijstand, Bureau Wsnp, is onderzoek verricht naar de juridische ontwikkelingen die plaats hebben gevonden in het kader van de gewijzigde toelatingscriteria, het dwangakkoord, het moratorium en de voorlopige voorziening bij voorraad. De onderzoeksbevindingen, conclusies en aanbevelingen zullen veelal als naslagwerk hun dienst doen; een concrete doelstelling heeft het onderhavige onderzoek derhalve niet.
Uit de analyse van diverse informatiebronnen vloeit voort dat de schuldenaar alleen wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling indien het niet kunnen voortgaan met het betalen van schulden of het opgehouden te betalen berust op het financiële onvermogen van de schuldenaar en niet berust op de onwil van de schuldenaar. Ook moet de schuldenaar voldoende aannemelijk dat zijn schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Uit jurisprudentie van de HR blijkt dat de verhouding tussen de totale schuldenlast van de schuldenaar en de omvang van de niet te goeder trouw ontstane schulden van belang is bij de beoordeling of de schuldenaar wel of niet zijn goede trouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De HR geeft echter geen precieze norm. De HR laat de feitenrechter vrij in zijn weging van de omstandigheden. De schuldenaar zal eveneens voldoende aannemelijk moeten maken dat hij de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen indien (a) de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds van toepassing is op de schuldenaar, of (b) het minnelijk traject niet is uitgevoerd door een schuldhulpinstelling die voldoet aan de vereisten van art. 48 lid 1 WCK of (c) de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in art. 358 lid 4 Fw of (d) het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afkomstig is van de schuldenaar op wie in de tien jaar voorafgaand aan het verzoekschrift de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds van toepassing is geweest.
Art. 288 lid 3 Fw geeft de rechter een discretionaire bevoegdheid om schuldenaren die niet voldoen aan de criteria van art. 288 lid 1 sub b Fw (toetsing goede trouw) en/of art. 288 lid 2 sub c Fw (schulden uit misdrijf) toch tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten indien de schuldenaar voldoende aannemelijk maakt dat de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen. Uit het amendement van de Kamerleden Noorman-den Uyl en Huizinga-Heringa lijkt te volgen dat "onder controle" vereist dat de schuldenaar voldoende hulpverlening geniet en dat de schuldenaar zich in een stabiele leefsituatie bevindt. Wat precies onder "voldoende hulpverlening" en "stabiele leefsituatie" verstaan moet worden is tot op heden onduidelijk.
Uit de analyse van diverse informatiebronnen vloeit voort dat als uitgangspunt van het vermogensrecht geldt dat de schuldeiser in beginsel recht heeft op een integrale voldoening van zijn vordering. Bij een buitengerechtelijk akkoord staat het een schuldeiser in beginsel vrij om een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling te weigeren. Een uitzondering wordt algemeen aanvaard voor de gevallen waarin een weigering misbruik van recht oplevert. Uit diverse informatiebronnen vloeit voort dat bij de beoordeling van het gevorderde dwangakkoord verschillende omstandigheden een rol (kunnen) spelen. In de praktijk wordt veelal het gevorderde dwangakkoord vergeleken met de gevorderde toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Indien de rechter van oordeel is dat de schuldenaar niet toegelaten zou kunnen worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, dan zal het gevorderde dwangakkoord in beginsel afgewezen worden. Immers, zo vloeit uit jurisprudentie voort, er kan geen vergelijking gemaakt worden tussen het gevorderde dwangakkoord met de gevorderde toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Uit jurisprudentie vloeit ook voort dat de rechter het gevorderde dwangakkoord in beginsel zal afwijzen indien de omvang van de vordering van de weigerende schuldeiser aan alomvattend deel betreft ten opzichte van de totale schuldenlast van de schuldenaar. Uit jurisprudentie vloeit eveneens voort dat indien de rechter van oordeel is dat de schuldenaar niet toegelaten zou kunnen worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling dat het gevorderde dwangakkoord toch toegewezen kan worden indien de omvang van de vordering van de weigerende schuldeiser een gering deel betreft ten opzichte van de totale schuldenlast van de schuldenaar. Uit eerdergenoemde informatiebronnen vloeit echter niet voort wat precies onder alomvattend en gering verstaan dient te worden. Aanbevolen wordt om te onderzoeken of betrokkenen, zoals Bureau Wsnp, het wenselijk achten of bij de beoordeling van het gevorderde dwangakkoord gewerkt wordt met objectieve beoordelingscriteria.
Het moratorium is ingevoerd teneinde de schuldenaar in staat te stellen het minnelijk traject voort te zetten en om een schuldregeling te bereiken c.q. af te ronden met zijn schuldeisers. De schuldenaar dient bij het gevorderde moratorium een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in te dienen. De rechter zou, gelet op de strenge eis van de wetgever dat ieder verzoek tot het instellen van een moratorium vergezeld dient te zijn met een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, een alomvattend deel van de verzoeken niet-ontvankelijk moeten verklaren dan wel moeten afwijzen. In veel gevallen is het echter, (mede) gelet op de spoedeisendheid, onmogelijk dat de schuldenaar bij het gevorderde moratorium een compleet verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling indient. Voor de beoordeling van het gevorderde moratorium is echter niet vereist dat alle gegevens, met uitzondering van de gegevens ingevolge art. 285 lid 1 sub f Fw en art. 285 lid 1 sub h Fw, in het gevorderde verzoek tot toelating tot de wettelijk schuldsaneringsregeling aanwezig zijn. De wetgever stelt deze eis wel. De eis van de wetgever blijkt in de praktijk belemmerend te werken voor schuldenaren die zich inspannen om een minnelijke schuldregeling te treffen. Aanbevolen wordt te onderzoeken of de eerdergenoemde eis van de wetgever überhaupt reëel is. Uit jurisprudentie vloeit voort, (mede) gelet op de doelstelling van het moratorium, dat het niet vereist is dat de schulden van de schuldenaar te goeder trouw zijn ontstaan, maar dat het gedrag van de schuldenaar een (grote) rol speelt bij de beoordeling van het gevorderde moratorium. De rechtspraak zoekt voor de beoordeling van het gevorderde moratorium aansluiting bij de beoordelingsmaatstaf als bedoeld in art. 287 lid 4 Fw. Het gevorderde moratorium moet noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn.
Uit de analyse van diverse informatiebronnen vloeit voort dat het verzoek ingevolge art. 287b Fw (moratorium) en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij voorraad als bedoeld in art. 287 lid 4 Fw enkele summiere overeenkomsten en verschillen kent. Volgens de minister is art. 287b Fw bedoeld voor het "bereiken van een soort adempauze die de schuldenaar in staat moet stellen het minnelijk traject voort te zetten om met zijn schuldeisers een schuldregeling te bereiken c.q. af te ronden". Art. 287 lid 4 Fw is daarentegen "enkel bedoeld om in de periode tussen de indiening van het verzoekschrift en de beslissing daarop in spoedeisende gevallen voorlopige voorziening te treffen". Bij de beoordeling van de gevorderde voorlopige voorziening bij voorraad dient onderzocht te worden of de schuldenaar ontvankelijk is. Ook dient beoordeeld te worden of de gevorderde voorlopige voorziening bij voorraad gerechtvaardigd is. Een ander verschil tussen het verzoek ingevolge art. 287b Fw (moratorium) en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij voorraad is dat voor toewijzing van verzoek ingevolge art. 287b Fw (moratorium) niet vereist is dat de schulden van de schuldenaar te goeder trouw zijn ontstaan. Voor toewijzing van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij voorraad is het daarentegen wel vereist dat de schulden van de schuldenaar te goeder trouw zijn ontstaan. Met andere woorden: het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij voorraad kan alleen toegewezen worden indien voorshands aannemelijk is dat de schuldenaar toegelaten zou kunnen worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Organisatie | Avans Hogeschool |
Partner | Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch, Bureau Wsnp |
Datum | 2009-01 |
Type | Bachelor |
Taal | Nederlands |